Column: Jac Buchholz | Beeld: Peter Janssen
De liefde voor de muziek is me met de paplepel ingegoten. En zodra ik het alfabet onder de knie had, ben ik begonnen met lezen. Wat later ook tot schrijven heeft geleid waardoor mensen nu te pas en te onpas met mijn stukjes worden opgezadeld.
Met de beeldende kunst ging het wat trager, al had ik ook daar al tijdens mijn vroege tienerjaren interesse voor. Maar dan vooral figuratieve, duidelijke kunst. Abstracte kunst vond ik maar pretentieus gedoe – heeft geen aanleg dus schildert maar blokjes of strepen. Toen er in mijn jeugd een bezoek aan Museum van Bommel van Dam in eigen stad op de agenda stond – volgens mij was dat nog op de lagere school – liep ik daar niet met onverdeeld genoegen rond. Moeilijke kunst, vond ik.
Dat is veranderd. Nee, de dripping-paintings van Jackson Pollock of de verfsmijterij van Karel Appel vind ik nog steeds niet te hachelen, maar ik heb er wel meer begrip voor. Zoals ik voor veel naar het abstracte neigende werk begrip of zelfs bewondering heb. Wanneer je je er in verdiept is zo’n abstract kunstwerk niet alleen de vertaling van een idee van de kunstenaar, het is ook vaak het verhaal van een tijdperk, een stukje geschiedenisles.
Tussen Museum Van Bommel van Dam en mij is het dus wel goed gekomen; ik heb er in de loop der jaren diverse tentoonstellingen bezocht. Zoals ik ook besloot me bij andere musea in werk te verdiepen dat niet meteen op het eerste oog herkenbaar is.
Hoewel Van Bommel van Dam alweer enige tijd gesloten is, in afwachting van een wedergeboorte, kwam het de afgelopen periode regelmatig ter sprake. Sterker nog, ik heb inmiddels al een bezoekje gebracht aan het nieuwe onderkomen van het museum. Dat gaat zich vestigen in het voormalige postkantoor aan de Keulsepoort. Aanleiding voor dat bezoek is een artikel dat binnenkort verschijnt in een bouwmagazine. Ik interviewde daarvoor onder meer de bij de transformatie van het postkantoor betrokken architect en aannemer, ook de cultuurwethouder en uiteraard de museumdirecteur.
Onlangs, aan een serretafel (een tafel die in een serre staat dus) kwam Van Bommel van Dam opnieuw ter sprake, in zeer positieve zin. Het museum werd onder meer een parel genoemd. Niet lang na dat serretafelgesprek stond opnieuw de museumdirecteur op mijn interviewlijstje. Voor een vraaggesprek dat niet specifiek op het museum was gericht, maar waarin Van Bommel van Dam uiteraard wel uitgebreid voorbij kwam. De directeur vertelde opnieuw zijn visie, legde uit hoe hij van het museum – dat toch een wat schamel bestaan leidde – een succes denkt te maken. Aan het eind van het gesprek ging het over het begin van het museum. Gingen we zo’n vijftig jaar terug in de tijd, toen Maarten en Reina van Bommel-van Dam hun bijzondere kunstcollectie aan de gemeente Venlo schonken. Die daar vervolgens een naar de schenkers vernoemd museum voor bouwde. Met in dat museum een eigen woning voor het echtpaar, zodat ze te allen tijde van hun eigen collectie konden genieten.
Ik vertelde de directeur vervolgens dat Reina van Bommel-van Dam klant was geweest in de kapsalon van mijn vader. Bijzondere verschijning, een dame. Reed op een omafiets toen die nog niet hip was, droeg een hoedje, vaak met voile (ja, zoek dat maar eens op). En, zo vertelde mijn vader eens, ze had zo haar vaste rituelen. Zoals, als ik het me goed herinner, haar avondritueel. ’s Avonds, dan dronk ze altijd twee portjes en rookte ze twee sigaartjes, volgens mij Oud Kampen. Ze is er 97 mee geworden.
Nu wil ik niemand aan de drank en al helemaal niet aan het roken brengen, maar in deze andere tijden denk ik dat ik dat voorbeeld maar volg. Twee sigaren vanavond, Cuba-sized, en in plaats van twee portjes twee ‘konjakkies’. En omdat het weekend is een glas wijn bij het eten. We mogen toch al zo weinig. Proost.